
Jurisprudentie
AQ6980
Datum uitspraak2004-03-16
Datum gepubliceerd2004-08-18
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers02/01566
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-18
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers02/01566
Statusgepubliceerd
Indicatie
Maatschapsovereenkomst tussen BV en haar (middellijke) directeur-grootaandeelhouder, waarbij BV haar gehele onderneming inbrengt en de dga kennis, arbeid en vlijt. Inspecteur maakt door hem gestelde winstuitdeling niet aannemelijk; BV heeft zich het recht op de ten tijde van de inbreng aan de onderneming toe te rekenen goodwill voorbehouden. Hierop is de goedkeuring van de resolutie van 31 mei 1955, nr. 2, van toepassing.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 28 februari 2002, dat door belanghebbende is aangevuld bij brief van 8 mei 2002. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 18 januari 2002, betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997.
1.2. De navorderingsaanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 412.777, waarvan een bedrag van ƒ 400.000 is belast op de voet van artikel 57a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), en met een verhoging van de nagevorderde belasting, welke bij besluit van de inspecteur tot op ƒ 5.478, zijnde 25% van de verhoging, is kwijtgescholden. Na bezwaar heeft de inspecteur de navorderingsaanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd en het kwijtscheldingsbesluit bevestigd.
1.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en de navorderingsaanslag.
1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
1.5. Ter zitting van 18 november 2003 zijn verschenen A als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede namens de ambtsopvolger van de inspecteur, de inspecteur van de Belastingdienst P, B.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is en was ook in het onderhavige jaar directeur/enig aandeelhouder van C B.V. Deze vennootschap houdt alle aandelen in D B.V. en vormde daarmee op 1 januari 1997 een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. D B.V. oefende sinds 1 januari 1993 een belastingadviespraktijk uit, in welke praktijk belanghebbende de dagelijkse leiding had.
2.2. Met ingang van 1 januari 1997 is belanghebbende een maatschapsovereenkomst aangegaan met D B.V. In deze 4 februari 1997 gedagtekende overeenkomst is onder andere het volgende opgenomen (waarbij D B.V. wordt aangeduid met “de ondergetekende sub 1” en belanghebbende met “de ondergetekende sub 2”):
“In aanmerking nemende dat (...)
- aan een overdracht van de onderneming het nadeel kleeft dat de ondergetekende sub 1 fiscaal zou moeten afrekenen over de goodwillwaarde die aan de onderneming zou kunnen worden toegekend terwijl de ondergetekende sub 2 via afschrijving pas op termijn het fiscale voordeel zou kunnen genieten.
(...)
- partijen tot de slotsom zijn gekomen dat het aangaan van een maatschap waarbij door de ondergetekende sub 1 de gehele onderneming wordt ingebracht gekoppeld aan een gerechtigdheid tot het liquidatiesaldo van de maatschap met een bovengrens van de thans in redelijkheid aan de onderneming toe te kennen goodwillwaarde wellicht de meest passende oplossing zou kunnen bieden.
(...)
leggen hierbij hun mondelinge overeenkomst als volgt vast
(...)
Artikel 2
De maatschap heeft ten doel het gezamenlijk en voor gezamenlijke rekening uitoefenen van de belastingadviespraktijk
(...)
Artikel 3
1. In de maatschap wordt door de ondergetekende sub 1 ingebracht:
a. alle activa en passiva behorende tot het ondernemingsvermogen van de tot dusverre voor haar rekening en risico gedreven belastingadviespraktijk.
2. In de maatschap wordt door de ondergetekende sub 2 ingebracht:
a. zijn kennis, relaties, arbeid en vlijt.
3. Bij aanvang van de maatschap wordt iedere vennoot voor zijn of haar inbreng op zijn
of haar kapitaalrekening in de boeken van de maatschap gecrediteerd. (...)
(...)
Artikel 7
1. Ten laste van de jaarwinst ontvangt de ondergetekende sub 2 een arbeidsvergoeding die gelijk is aan de door hem gedurende het boekjaar gerealiseerde omzet verminderd met de aan hem toe te rekenen autokosten. Indien over enig jaar de winst niet toereikend is ter dekking van deze arbeidsvergoeding dan wordt het niet-uitkeerbaar gebleken deel verrekend bij de winstverdeling als bedoeld in artikel 9, 3e lid. Na verrekening van de vorenbedoelde arbeidsvergoeding wordt de in artikel 3 lid 5 vermelde rentevergoeding verdisconteerd. Het vervolgens resterende winstsaldo wordt gelijke tussen de maten verdeeld. Een eventueel verlies wordt primair door de ondergetekende sub 2 gedragen met dien verstande dat dit verlies vervolgens verdisconteerd wordt in de winstverdeling als bedoeld in artikel 9 lid 2.
(...)
Artikel 9
1. Bij het eindigen van de maatschap is ieder der vennoten in het vermogen van de maatschap gerechtigd voor het bedrag, waarvoor hij/zij ingevolge het bepaalde in artikel 3 in de boeken is gecrediteerd, vermeerderd of verminderd met het aandeel in de winst of het verlies, behaald of geleden in het laatste boekjaar.
2. Op de na beëindiging der maatschap als gevolg van de gevallen als vermeld onder a, b en d van artikel 9 op te maken balans zullen de activa der maatschap worden opgenomen tegen de verkoopwaarde (indien het bedrijf wordt geliquideerd: tegen de liquidatiewaarde), terwijl voorts in deze slotbalans de goodwill zal worden geactiveerd.
3. De winsten of verliezen, die door de in het vorige lid bedoelde waardebepalingen naar voren mochten komen, komen in verhouding 50/50 ten gunste of ten laste van de vennoten met dien verstande dat aan ondergetekende sub 1 een primair recht toekomt ter grootte van ƒ 500.000,-- ter zake van het voorbehoud dat bij het aangaan is gemaakt. Aan de ondergetekende sub 2 komt secundair een recht toe met betrekking tot de in artikel 7 lid 1 gedurende het bestaan van de maatschap niet uitkeerbaar gebleken arbeidsvergoeding.
(...)
Artikel 17
Partijen verplichten zich over en weer om indien de omstandigheden het noodzakelijk maken om deze overeenkomst aan te passen teneinde de realisering van de in de considerans vermelde overwegingen en doelstellingen niet te belemmeren, die aanpassingen bij nadere overeenkomst te maken.”
2.3. In verband met de onder 2.2 genoemde maatschapsovereenkomst zijn belanghebbende en D B.V. overeengekomen dat de waarde van de goodwill die op de datum van het aangaan van de maatschap (1 januari 1997) aan de door D B.V ingebrachte onderneming kan worden toegekend, ƒ 500.000 bedraagt.
2.4. Nadat belanghebbende ondanks aanmaning daartoe geen aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997 had gedaan, heeft de inspecteur met dagtekening 7 juli 1999 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 ten name van belanghebbende vastgesteld, ambtshalve berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 175.000 en met een verhoging van ƒ 250 vanwege het niet tijdig doen van aangifte.
2.5. Belanghebbende heeft op 13 augustus 1999 bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, onder verwijzing naar de inmiddels alsnog ingediende aangifte over het jaar 1997. Het daarin aangegeven belastbare inkomen bedraagt ƒ 12.777. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd. Het door belanghebbende ingestelde beroep tegen deze uitspraak is uiteindelijk door belanghebbende ingetrokken.
2.6. Met dagtekening 24 juni 2000 heeft de inspecteur aan belanghebbende de in geding zijnde navorderingsaanslag opgelegd. Het bij deze navorderingsaanslag vastgestelde belastbare inkomen is als volgt berekend:
- belastbaar inkomen volgens aangifte ƒ 12.777
- bij: winstuitdeling ter grootte van de goodwillwaarde
van de in de maatschap ingebrachte onderneming
ten tijde van de inbreng ƒ 500.000
ƒ 512.777
- af: afschrijving goodwill over 1997 (20% van ƒ 500.000) -/- 100.000
Gecorrigeerd belastbaar inkomen 1997 ƒ 412.777.
De opgelegde verhoging is als volgt vastgesteld:
- verschuldigde belasting bij navordering ƒ 107.070
- af: oorspronkelijk verschuldigde belasting -/- 85.158
- nagevorderde belasting ƒ 21.912
waarvan 25% ofwel ƒ 5.478.
3. Geschil
In geschil is of de inspecteur terecht heeft aangenomen dat belanghebbende in het onderhavige jaar een winstuitdeling van C B.V. heeft genoten en voorts of in de navorderingsaanslag terecht een verhoging is begrepen.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
4.2. Ter zitting is door de gemachtigde nog het volgende, zakelijk weergegeven, naar voren gebracht.
De in artikel 7 van de maatschapsovereenkomst genoemde omzet van belanghebbende aan de hand waarvan zijn arbeidsbeloning wordt berekend, betreft zijn netto-omzet. De maatschap heeft ongeveer tien medewerkers in dienst. De in artikel 7 bedoelde netto-omzet heeft betrekking op belanghebbendes aandeel in de totale omzet, verminderd met de aan hem toerekenbare autokosten. Belanghebbende oefende vóór 1997 geen eigen onderneming uit naast zijn werkzaamheden voor D B.V. Alle ondernemingsactiviteiten werden voor die tijd verricht door D B.V. Het is mij dus niet geheel duidelijk welke relaties belanghebbende op grond van artikel 3, tweede lid, van de maatschapsovereenkomst in de maatschap heeft ingebracht. Ik denk dat het om potentiële klanten ging. Precies weten doe ik dit alles overigens niet, maar in grote lijnen is het zoals ik nu heb aangegeven.
De goodwillberekening bij de inbreng van de onderneming is achteraf bezien te hoog geweest, want D B.V. draaide verliesgevend. Een balans van de maatschap heb ik niet bij mij en heb ik overigens nooit gezien. Ik heb alleen de stukken van het jaar 1997 bekeken.
In de inbrengbepaling, artikel 3 van de maatschapsovereenkomst, is weliswaar geen voorbehoud gemaakt voor de ingebrachte goodwill, maar dit is wel uitdrukkelijk zo bedoeld. Dat blijkt uit de considerans en uit artikel 9, derde lid, van de overeenkomst. Gedurende het bestaan van de maatschap is de verdeling van de overwinst tussen belanghebbende en D B.V. 50/50, pas bij overdracht of liquidatie van de maatschap komt aan D B.V. een primair recht toe op de waarde van de goodwill. Ik kan ook niet verklaren waarop wordt gedoeld met de verwijzing naar de letters a, b en d in artikel 9, tweede lid, van de overeenkomst. Met het bepaalde in artikel 9, derde lid, wordt niet beoogd aan D B.V. een gefixeerd bedrag in de toekomst toe te kennen in verband met de goodwill. Pas aan het einde van de rit wordt verrekend, aan de hand van de dan aanwezige vermogensbestanddelen.
Het beroep tegen de definitieve aanslag is volgens mij ingetrokken omdat het niet-ontvankelijk werd verklaard.
4.3. Namens de inspecteur is ter zitting, zakelijk weergegeven, nog het volgende opgemerkt.
De navorderingsaanslag is door mij als volgt vastgesteld: het alsnog aangegeven belastbare inkomen van ƒ 12.777 heb ik verhoogd met de waarde van de goodwill van de ingebrachte onderneming van ƒ 500.000 en verminderd met de door mij in aanmerking genomen afschrijving over de goodwill in 1997 van 20% van de waarde ervan, dus met ƒ 100.000.
Over 1998 heeft C B.V., de moedervennootschap van de fiscale eenheid waarin D B.V. is opgenomen, voor het eerst een bescheiden winst uit de deelname in de maatschap aangegeven. Ik heb de winstberekening bij mij, daaruit blijkt dat de maatschap in 1998 een te verdelen overwinst heeft gerealiseerd van ongeveer ƒ 5.000. De in artikel 7 van de maatschapsovereenkomst genoemde rentevergoeding zie ik in de winstberekening niet terugkomen, maar er is zoals gezegd wel een bedrag aan te verdelen overwinst berekend. In 1997 is voor de B.V. noch sprake van rentevergoeding noch van winst. De verdeelsleutel voor de winst zoals genoemd in artikel 7 van de maatschapsovereenkomst wordt volgens mij gevormd door belanghebbendes eigen bruto-omzet gerelateerd aan de totale omzet van de maatschap. Overigens zijn ter zake van de aangifte inkomstenbelasting wel maatschapsstukken nagestuurd, dus het is niet zo dat er geen jaarstukken van de maatschap zouden zijn. Ik stel mij ook niet op het standpunt dat er geen maatschap zou zijn, maar er is geen werking naar buiten toe van deze maatschap. De maatschapsovereenkomst houdt een zodanig eenzijdige bevoordeling van belanghebbende in dat naar mijn mening sprake is van een uitdeling aan belanghebbende ter waarde van de goodwill. Mijn standpunt is dat over 1997 bij D B.V. een bedrag van ƒ 500.000 moet worden belast. De onderneming is in werkelijkheid volledig overgegaan naar belanghebbende zelf, die daardoor in fiscale zin geen onderneming in maatschapsverband uitoefent, maar een eenmanszaak.
In 1998 en 1999 heeft de fiscale eenheid winst aangegeven ter zake van het maatschapsaandeel. Deze aangiften zijn gevolgd, zij zijn afgehandeld door een andere medewerker van de belastingdienst. Zelf zou ik de winst volledig aan belanghebbende hebben toegerekend en zou ik hoogstens een aanslag ter behoud van rechten aan de fiscale eenheid hebben opgelegd.
Volgens mij is het beroep tegen de definitieve aanslag over 1997 ingetrokken omdat ik omkering van de bewijslast had gesteld wegens niet niet tijdig voldoen aan de aangifteplicht.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Vaststaat dat belanghebbende met ingang van 1 januari 1997 de onder 2.2 genoemde maatschapsovereenkomst is aangegaan met D B.V. (hierna: de B.V.), waarbij de B.V. de tot dan toe voor haar rekening uitgeoefende onderneming in de maatschap heeft ingebracht. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de inspecteur de realiteit van deze maatschapsovereenkomst heeft miskend door de tussen hem en de B.V. overeengekomen waarde van de bij de inbreng van de onderneming aanwezige goodwill als uitdeling van winst tot zijn belastbare inkomen over het onderhavige jaar te rekenen. In de onderhavige situatie is de tegemoetkoming zoals vastgelegd in de resolutie van de staatssecretaris van Financiën van 31 mei 1955, nr. 2, V-N 1955, blz. 376-377 (bekrachtigd bij resolutie van 1 februari 1991, nr. PFC 91/187, V-N 1993, blz. 3103) van toepassing, op grond waarvan het is toegestaan dat een maat zich het recht voorbehoudt op de stille reserves en/of de goodwill, verbonden aan de ingebrachte onderneming. Als gevolg van dit voorbehoud wordt door de B.V. geen overdrachtswinst gerealiseerd bij de inbreng van de onderneming in de maatschap, laat staan dat sprake kan zijn van een uitdeling van winst, aldus belanghebbende. Ter onderbouwing van zijn stelling dat de B.V. zich bij inbreng het recht op de goodwill heeft voorbehouden heeft belanghebbende gewezen op het bepaalde in de considerans en artikel 9, derde lid, van de maatschapsovereenkomst, zoals weergegeven onder 2.2. De inspecteur neemt volgens belanghebbende ten onrechte het standpunt in dat de werking van de genoemde resolutie zou zijn beperkt tot wijzigingen in de bedrijfssituatie. Daarnaast is belanghebbende onder meer van opvatting dat, mocht het Hof van oordeel zijn dat ten tijde van de inbreng in de maatschap sprake is van belastbare overdrachtswinst, voor belanghebbende slechts sprake zou kunnen zijn van een winstrealisatie van ƒ 250.000, nu beide maten voor gelijke delen gerechtigd zijn tot de overwinst van de maatschap. Bovendien kan de door de inspecteur gestelde winstuitdeling niet aan de orde komen door de werking van de in artikel 17 van de maatschapsovereenkomst opgenomen belastingclausule. Voor een verhoging van per saldo 25% is naar de mening van belanghebbende geen plaats, nu terzake sprake is van een pleitbaar standpunt.
5.2. De inspecteur heeft hiertegen ingebracht dat hij weliswaar niet betwist dat de maatschapsovereenkomst tot stand is gekomen, maar dat de voorwaarden waaronder de B.V. de onderneming in de maatschap heeft ingebracht zodanig onzakelijk bepaald zijn dat de B.V. zich in feite de winst die behaald zou kunnen worden met de verkoop van de onderneming heeft laten ontgaan en belanghebbende in diens kwaliteit van enig aandeelhouder heeft bevoordeeld. De hoogte van deze bevoordeling moet worden gesteld op de waarde van de onderneming op het moment van inbreng, welke kan worden gelijkgesteld met de door belanghebbende en de B.V. overeengekomen waarde van de aan de onderneming op het tijdstip van inbreng toe te rekenen goodwill, zijnde ƒ 500.000. Volgens de inspecteur zijn zowel de B.V. als belanghebbende zich bewust geweest van deze bevoordeling en is het door belanghebbende niet in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 opnemen van het terzake genoten bedrag in zodanige mate aan hem verwijtbaar dat gesproken moet worden van grove schuld, zodat de opgelegde verhoging terecht niet verder is kwijtgescholden dan tot op 25%. Voor een beroep op de resolutie van 31 mei 1955, nr. 2, is geen plaats, omdat de volgens de inspecteur de in deze resolutie opgenomen goedkeuring is beperkt tot situaties van toetreding van vennoten of van erfopvolging. In het onderhavige geval verandert de bedrijfsvoering echter niet als gevolg van het aangaan van de maatschap en treedt feitelijk niemand toe tot de uiteindelijke winstgerechtigdheid in de onderneming, aldus de inspecteur.
5.3. Het Hof is van oordeel dat, gelet op de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, aan de maatschapsovereenkomst realiteitswaarde toekomt. Anders dan de inspecteur stelt, kan niet worden gezegd dat deze overeenkomst tot gevolg heeft gehad dat de B.V. zich ten gunste van belanghebbende de winst heeft laten ontgaan die zij bij de verkoop van de onderneming aan een zakelijk handelende, onafhankelijke derde zou hebben behaald, laat staan dat gesteld kan worden dat de B.V. deze overdrachtswinst aan belanghebbende heeft doen toekomen. De inspecteur heeft terzake gesteld dat de waarde van de aan de onderneming toe te kennen zakelijke goodwill aan belanghebbende bij de inbreng ten goede is gekomen en dat deze waarde ten tijde van de inbreng ƒ 500.000 bedroeg, conform het bij de inbreng tussen belanghebbende en de B.V. overeengekomen bedrag. Daarmee miskent de inspecteur het bepaalde in artikel 9, derde lid, van de maatschapsovereenkomst, waaruit voortvloeit dat de B.V. zich het recht op de ten tijde van de inbreng aan de onderneming toe te rekenen goodwill heeft voorbehouden. Uit deze bepaling, in onderlinge samenhang gelezen met het hierover in de considerans van de overeenkomst gestelde, zoals weergegeven onder 2.2, volgt naar het oordeel van het Hof dat de B.V. zich het recht op de goodwill heeft voorbehouden tot aan het tijdstip van overdracht of liquidatie van de onderneming, waarbij de op het moment van inbreng aan de goodwill toegekende waarde (ƒ 500.000) fungeert als bovengrens voor de waardebepaling van het op basis van dit voorbehoud aan de B.V. toekomende recht.
5.4. De resolutie van 31 mei 1955 waarop belanghebbende zich beroept. luidt voorzover hier van belang:
“3. Indien bij de oprichting van een vennootschap of bij de toetreding van een nieuwe vennoot in een vennootschap niet wordt herwaardeerd en de stille reserves niet worden overgedragen, komt belastingheffing over de stille reserves uiteraard niet aan de orde. Het wordt mogelijk geacht de vennootschapsovereenkomst zodanig in te kleden dat de toetredende vennoot niet wordt gerechtigd in de bij de toetreding in het bedrijf aanwezige stille reserves. De (oude) ondernemer behoudt zich in dat geval het recht op deze bepaalde stille reserves voor. (...) Het gevolg van het beding is dat bij vervreemding, herwaardering of onttrekking van de aangewezen zaken, of, indien deze feiten zich niet eerder voordoen, bij beëindiging van de bedrijfsuitoefening de tot uitdrukking komende stille reserves, een bestanddeel gaan vormen van de winst van de (oude) ondernemer.
(...)
6. Het is (...) eveneens mogelijk met betrekking tot goodwill een beding te maken als in de derde alinea van deze aanschrijving bedoeld.”
5.5. Het onder 5.3. weergegeven, ten behoeve van D B.V. gemaakte voorbehoud kwalificeert volgens het Hof voor de in de hiervoor vermelde resolutie opgenomen goedkeuring, zodat reeds hierom niet gesproken kan worden van bij de inbreng door de B.V. gerealiseerde overdrachts- of herwaarderingswinst, laat staan dat deze winst aan belanghebbende ten goede zou zijn gekomen. Uit de genoemde resolutie volgt niet dat de daarin opgenomen goedkeuring beperkt zou zijn tot de door de inspecteur genoemde gevallen. De resolutie is in algemene zin geschreven voor situaties waarin sprake is van een toetredende vennoot en een voorbehoud van het recht op stille reserves en goodwill door de zittende ondernemer. Van een dergelijke situatie is ook sprake indien een maatschap of een vennootschap onder firma wordt aangegaan - zoals in het onderhavige geval - tussen een partij die voordien voor eigen rekening en risico een onderneming uitoefende en een partij die in deze maatschap of vennootschap onder firma zijn kennis, arbeid en vlijt inbrengt. Het Hof wijst hierbij op de eerste zin van het derde lid van de genoemde resolutie, waarin wordt gesproken van “de oprichting van een vennootschap of (...) de toetreding van een nieuwe vennoot in een vennootschap”.
5.6. Nu daarnaast ter zitting is komen vast te staan dat de in maatschapsverband uitgeoefende onderneming over het jaar 1998 een overwinst heeft gerealiseerd die de op basis van artikel 7 van de maatschapsovereenkomst berekende arbeidsbeloning heeft overtroffen en waarvan het bedrag van de overwinst gelijkelijk tussen belanghebbende en de B.V. is verdeeld, kan ook hierom niet worden gesteld dat de onderneming na het aangaan van de maatschap in feite volledig voor rekening en risico van belanghebbende werd uitgeoefend. Het Hof is derhalve van oordeel dat de inspecteur, op wie de last rust - nu belanghebbende zijn stelling terzake heeft betwist - te bewijzen dat de door hem gestelde winstuitdeling door de B.V. aan belanghebbende zich heeft voorgedaan, niet in dit bewijs is geslaagd. De navorderingsaanslag, en daarmee de opgelegde verhoging, moet worden vernietigd.
5.7. Op grond van het hiervoor overwogene is het gelijk aan belanghebbende. Aan de overige stellingen van belanghebbende komt het Hof niet toe.
6. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief vast op: 1 (verschijnen ter zitting) x € 322 (waarde per punt) x 1,5 (gewicht van de zaak) = € 483. Overige op basis van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch aannemelijk geworden.
7. Beslissing
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- vernietigt de navorderingsaanslag;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 483 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende dient te voldoen; en
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 29 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 16 maart 2004 door mrs. Dutmer, voorzitter, Van Loon en Kostense, leden, in tegenwoordigheid van mr. De Jong als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.